24 november 2023 - 'Van de tempel van onze ziel'

   vanbeek   19 jan. 2024

‘De tempel van onze ziel’ – Advent (2)

Download/print

Vanden tempel onser sielen is een literair en spiritueel meesterwerk uit de vaak ondergewaardeerde zestiende eeuw. De turbulente periode waarin dit boek is geschreven, wordt vaak over het hoofd gezien. Het is de periode van het opkomende humanisme en vooral van de geladen polemieken over de Hervorming – Erasmus was een tijdgenoot van de auteur van de Tempel, net als Anna Bijns.

Er komen twee stromen van christelijke cultuur samen in dit boek, die elk een eeuwenoude traditie hebben: enerzijds de contemplatieve, mystieke literatuur en anderzijds de liturgie. Op ongeëvenaarde wijze heeft de (anonieme) auteur van dit werk deze twee met elkaar in literair verband gebracht.

In de Tempel verschijnen vrijwel alle grote thema’s uit de mystieke literatuur. Ze worden bovendien op een bijzonder geraffineerde en diepzinnige manier geordend door ze in verband te brengen met de cyclus van de liturgie.

Jos Alaerts S.J. en Rob Faesen S.J. bezorgden een herziene eigentijdse vertaling van Vanden tempel onser sielen, die het originele werk alle eer aandoet.



Over het innerlijk zwijgen van de ziel, over haar schadelijk naar buiten lopen, over de verzameling van zinnen en vermogens.

‘Toen alles in zwijgen was gehuld en de hemel zijn loop had voltooid, toen daalde het almachtige eeuwige Woord neder van de koninklijke troon (W 18: 14,15)’ (meditatietekst – kvb)

De ziel heeft een gelijkenis met de schepselen. Haar zinnen eigenen zich een onbehoorlijke vrijheid toe en gaan om met alle dingen. Wat ongeoorloofd is, genieten ze ongeoorloofd volgens de trek die ze hebben in het ongeoorloofde – zonder schade kan dat nooit. Ze lopen veel naar buiten en verliezen zich in de veelheid van de dingen, die men allemaal in eenvoud zou moeten aanzien. Want dan bezat men God in alle dingen. Zolang de ziel zich dus verliest in de veelheid van de dingen, is het niet in orde.

De zinnen en vermogens moeten daarom ingekeerd en verzameld zijn in een eenvoudig zwijgen. Wil God spreken, dan moeten alle dingen zwijgen. Wil God binnenkomen, dan moet de ziel zichzelf en de schepselen verlaten. Wil God zijn edel werk in haar volbrengen, dan moet ze zich afgezonderd hebben, en leeg zijn en aan God overgegeven.

Het edelste waartoe de ziel kan komen, is dat ze zich aan God overlaat en een puur ondergaan Gods wordt. God zijn verborgen werk laten doen, zich daaraan overgeven en Gods edel werk een onzevader lang ondergaan: dat is edeler dan al wat de schepselen van bij het begin van de wereld hebben gepresteerd. Want Gods werk gaat alle werk van schepselen ver te boven.
De vertrouwde vrienden van God verlaten zichzelf en worden Gods allerliefste kinderen. Ze laten God met hen werken en bereiken  hun hoogste punt. Ze bezitten met Hem het wezen van elke deugd en treden binnen in de hoogste adel. Maar de mensen die zichzelf behouden, verrichten hun werken met grote inspanning. Ze komen nooit tot hun hoogste zaligheid. Ze blijven altijd knechten. Wat kiest men nu best: kinderen of knechten te zijn van God?

De bruid zegt: ‘Ik ben de cirkel omgelopen en ik kon niet ten einde geraken. (De cirkel is de schepping, werk van de Heilige Drievuldigheid.) Daarom ben ik naar het middelpunt gesneld, naar de wezenlijke Eenheid en de stralen die uit het punt voortkomen. Zij zondert mijn ziel af, maakt ze vrij en trekt ze weer met zinnen en vermogens tot in het punt.’ (Sir 24: 5).

Dat licht betekent dat de ziel door niets wordt afgeleid. Ze is zo ledig dat ze niet bezig is met deugd of ondeugd. Als de ziel op die wijze leeg is, kent ze op het hoogste vlak wat bij haar dan binnenvalt. Hiertoe werpt Hij zijn licht in de ziel: dat ze zou weten dat Hij ze kende toen ze niet was, en dat Hij ze beminde toen ze niet was. Voor de ziel moet dit een grote aansporing zijn om uit zichzelf te treden. En wie in dat licht niet woont, wordt niet door minne gewond.

Het is op die wijze dat ze vrij en ledig moet zijn, om God toe te laten zijn edele geboorte in haar te verkondigen. Maar tot die vrijheid en leegte moet Hij haar helpen. En dat doet Hij graag voor hen die zich willen verloochenen en wegzinken in het middelpunt, zijn goddelijk Wezen dat zich heeft één gemaakt met het wezen van de ziel. Zo moeten de schepselen zwijgen.

Dan zwijgt alles binnen in de ziel en dan heeft de hemel zijn loop voltooid. Die hemel is het innerlijk gemoed, waarin de Heilige Drievuldigheid zich heeft afgebeeld en verborgen, en waarmee Zij zich heeft verenigd. Deze hemel kan niet rusten en houdt niet op te lopen voordat hij weer met zijn begin en oorsprong, het goddelijk Wezen, één is geworden. Hij blijft lopen tot de Heilige Drievuldigheid in vreugde zijn kamer bewoont: tot het zielevermogen dat memoria (nb: meestal vertaald met ‘bewustzijn’ – vertalers) heet stevig één is geworden met de hemelse Vader, die het ware vreugde en zekere rust geeft, tot het tweede vermogen dat verstand heet ook één is met de Zoon, die het zo doorstraalt dat het in die helderheid de oorsprong niet meer zoekt maar in zichzelf vindt, tot het derde vermogen dat wil heet één is met de Heilige Geest en met Hem vrij en één gemaakt in stille minne, vrij van alles wat de stad bekommert.

Die hemel blijft lopen tot de ziel van zichzelf bevrijd is en aan God geen tegenstand meer biedt, zodat ze zeggen kan: ‘Ik ben niemands ziel, en niemand is mijn God’. Dan is ze immers weggezonken uit zichzelf, in het nameloze wezen van God. En God bezit haar stad. De Heilige Drievuldigheid werkt in haar en zij is voor de Heilige Drievuldigheid woning en instrument geworden. Zij wil met de hemelse Vader gestadig blijven waar Hij gestadig blijft. Alleen met de Zoon wil ze uitgaan: rusten en Hem laten werken, zwijgen en Hem laten spreken, sterven en Hem laten leven.
Die ziel heeft een verborgen toegang tot Gods natuur, waarin alle dingen voor haar tenietgaan. Jezus zegt zelf: ‘Wees volmaakt zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Daar is de ziel boven alle begeren, boven alle verlangen, boven werken, boven beoefening. En ze blijft ledig, want het is God die haar vervult en nog meer werken verricht. Zij kan immers meer laten gebeuren dan zelf verrichten. (Matth 5:48)

Welaan, versta nu Gods overwezenlijkheid in de ziel. God baart zichzelf in de ziel. Dan wordt ze ‘ontbeeld’, van haar geschapenheid beroofd en getransformeerd in wat God in haar eeuwig voltrekt. Door de genadevolle vereniging is ze de Zoon zelf, dien de Vader baart, maar ze blijft altijd geschapen. Zo moet de ziel – in de wedergeboorte van de Zoon – alle vreemde wezens en haar eigen wezen verlaten. Hier is de ziel zalig.

Een meester zegt dat de ziel een edel vermogen bezit: ze stroomt op een subtiele wijze uit God, keert weer in God en bevat God in haar wezen. Daar niets de ziel méér nabij is dan God en haar eigen wezen, is God in het wezen van de ziel.

De ziel die zich daarin teruggetrokken heeft, woont in het land van de vrijheid, in de inwendige wereld. Daarin woont God en Hij verlicht alle mensen die er binnenkomen.  Die inwendige wereld is het beeld van de ziel, dat wezenlijk God in zich draagt: zonder begrenzing en zonder middellijkheid. Hierin is God boven alle beperking om de ziel die in de uitwendige wereld vertoeft, boven alle beperking te brengen. God is juist mens geworden, Hij gaf en leerde bepaalde dingen, om de mens langs die bepaalde dingen boven alle bepaaldheid te brengen. Dan heeft de ziel haar loop voltooid. En daarop heeft God gewacht: dat Hij de ziel eindelijk zuiver, ledig en maagdelijk kon aantreffen.

De ziel die op deze wijze leeg is en geen enkel schepsel meer bevat, die afgezonderd is van alle dingen en vrij, die met God is één geworden en gehuwd, en die in God geborgen is: zij is in waarheid een zuivere maagd. ‘Want wie God aanhangt met heel zijn wezen, wordt een zuivere geest met Hem’. ‘U bent mooi, mijn vriendin, en geen vlek kleeft op u.’ Want door Hem werden al haar vlekken verwijderd, en door zijn nabijheid en haar vereniging met Hem wordt ze weer zuiver. Met de reinen wordt ze rein, met de heiligen wordt ze heilig, en met de stralende klaarte wordt ze een zuiver licht. Hoe fijn is het voor de geest aangetroffen te worden in het rijke en pure kennen! Maar het is onbekend aan ieder die niet puur is.

Bedenk hoe God vrij is, onbeweeglijk en één, en toch alles in stand houdt, hoe Hij alles bestuurt en bewerkt en toch zelf helemaal één is. Welnu, zo kan de ziel bezig zijn met hemel en aarde en daartegenover toch vrij zijn en onbeweeglijk – op voorwaarde dat de geest er niet toe neigt en er niet naar grijpt. Dan kan ze God onder haar bevel hebben en alles in haar macht. Daartoe is ze juist geschapen, om zo te zijn en goddelijke wegen te bewandelen. Want in God is er niets wat voor de ziel onmogelijk is, als ze zoeken wil. [   ]