28 februari 2025 - Hesychia - inwendige stilte
Uit: ‘Woestijnvaders – een speurtocht door de vaderspreuken’ door Christofoor Wagenaar
HESYCHIA – inwendige stilte.
Download/print
In de woestijnvaderspreuken komt het woord hesychia – stilte, rust – vaak voor. Als er niet gewerkt wordt, zeggen we dat het werk stil ligt, dat het rust. Als niets in de natuur beweegt, noemen we het bladstil. Als er geen geluiden doordringen, zeggen we: Het is hier stil. De monniken brachten dat graag over op hun geestestoestand: volledige gemoedsrust, waarin de geest niet meer door driften wordt opgejaagd, niet meer meegesleurd door zintuiglijke indrukken, niet meer verstoord door inbeelding en luchtkastelen. Zij vergeleken die toestand met het rimpelloze oppervlak van de zee, wanneer er volstrekt geen wind staat, wanneer het windstil is.
In die toestand verkeert een wijs, geheel gerijpt mens. En zijn uitwendige gedrag weerspiegelt zijn gemoedsrust: hij reageert bezadigd en vriendelijk. We begrijpen dat een dergelijke toestand de ideale voorwaarde is voor het gebed, vooral voor het stil gebed. Geen verstrooidheid leidt de geest nog af.
Evagrius van Pontus bouwde daarop zijn gebedstheorie. In de hoogste graad beweegt de geest zichzelf niet meer, hij verwekt geen gedachte. De geest staat alleen open om God in zich te nemen, de Oneindige enigermate te vatten. In deze fase is de geest daarom niet uitgeschakeld: integendeel, daarin bestaat juist zijn hoogste werkzaamheid. Daarom zegt hij: ‘Gebed is de eigen werking van de geest.’ ‘Het beste en ware gebruik van de geest’. ‘Onverstrooid gebed is de top van het denken van de geest.’ De geest is dan geheel en al de Andere geworden. Ongetwijfeld hebben veel monniken zich herkend in deze opvattingen van Evagrius.
Aan drie voorwaarden moet worden voldaan om tot die toestand van inwendige stilte te geraken: uitwendige fysieke stilte, inwendige psychische stilte en de komst van de heilige Geest. De eerste twee vallen grotendeels onder het bereik van de mens, de derde is zuivere gave van God, die evenwel niet uitblijft, als de mens zich ernstig op de andere heeft toegelegd.
Wie zich op het gebed wil toeleggen, begint met de stilte te zoeken, een plaats verwijderd van het rumoer, waar zelfs zo weinig mogelijk geluiden doordringen. En dan krijgt de ontdekking van de woestijn door Antonius haar volle betekenis. Ook begrijpen we zo de voorliefde van de nacht bij de monniken. Dit geldt vooral in het begin van het gebedsleven, maar de monniken waren zich ervan bewust dat er een toestand bestaat waarin het rumoer niet meer ervaren wordt.
De heilige abt van de Sinaï Johannes Klimakos (578-649) vatte dit aldus samen:
‘De beginfase van de stilte bestaat in het afweren van lawaai, omdat het nog de bodem van het hart omwoelt. De eindfase bestaat erin dat men geen vrees meer heeft voor rumoer, maar er ongevoelig voor is.’
Dit moeten we weten omdat anders spreuken elkaar schijnen tegen te spreken.
Toen abt Arsenius eens op een plaats kwam waar het riet stond te ruisen in de wind, vroeg hij: ‘Wat is dat voor geruis?’ En ze zeiden hem: ‘Dat is het riet.’ Toen sprak de grijsaard: ‘Ja, waarlijk, wie in stilte wenst neer te zitten en het tjilpen van een mus hoort, heeft in zijn hart niet dezelfde rust meer. Hoeveel te meer dan gij, die dat riet hoort ruisen.’
Wie die geluiden hoort, wie er aandacht aan schenkt, verkeert niet meer in dezelfde toestand van rust. Abt Arsenius drukte zich goed uit door te zeggen ‘wie in stilte wenst neer te zitten…’ Schijnbaar daaraan tegengesteld is de volgende spreuk.
Abt Isaak kwam op bezoek bij abt Poimen en hoorde er een haan kraaien. Hij verbaasde zich erover, maar abt Poimen antwoordde: ‘Isaak, u en uws gelijken horen deze dingen, maar de waakzame van hart let daar niet op.’
In beide gevallen gaat het over het hart. Horen is een zaak van het hart, dáár wordt uitgemaakt wat gehoord wordt.
En zo kon het gebeuren dat een groenteman, een dienaar Gods, midden in de stad woonde, vlakbij een druk punt waar mensen liepen te zingen. De oudvader die hem bezocht, vroeg hem: ‘Broeder, waarom blijft u op zo een punt wonen? Hindert het u niet, wanneer u de mensen zulke dingen hoort zingen?’ Maar de groenteman had klaarblijkelijk alleen mensen gehoord en niet de schunnigheden die ze uitkraamden, want hij had hen beter geacht dan zichzelf en gedacht: ’Zij gaan vast en zeker het Koninkrijk binnen.’
Ongemerkt zijn we hiermee overgestapt naar de tweede voorwaarde: psychische stilte. Deze wordt het ergst bedreigd door de bezorgdheid voor het leven. ‘Weest niet bekommerd en zegt niet: wat zullen we eten, wat zullen we drinken, waarmee zullen we ons kleden.’ De bekommernissen verstikken het woord dat als een zaad tussen de doornen moet opgroeien. Het gaat hier niet over de normale zorg voor het eten en drinken. Die kan en moet men in alle rust hebben. Het gaat om het angstige bekommerd-zijn, het gevoel van een noodtoestand. Deze bekommernissen mogen de monnik nooit plagen; hij leeft op de Voorzienigheid. Ook voor zijn familie mag hij die bekommernis niet hebben. Deze laatste kan wel eens binnensluipen in de vermomming van de liefde. Wel was deze waarschuwing toen meer nodig dan nu. Toen immers gebeurde het nog al eens dat iemand eenvoudig vrouw en kinderen in de steek liet om monnik te worden. En als er dan een hongersnood uitbrak, begon het geweten van de monnik te knagen. Zo gebeurde bij enkele monniken.
Maar niet alleen de angstige bekommernis, ook de gehechtheid aan iets, hoe klein ook, verstoort de rust, leerde Evagrius. Wat Johannes Klimakos zo formuleerde:
‘Een klein haartje brengt het oog in de war, en een kleine bezorgdheid verjaagt de rust.’ En Evagrius zegt dat zo de inwendige stilte dus een broos bezit is, een zeer kwetsbare verworvenheid. Daarom moet de monnik volmaakt onverschillig zijn, volgens abt Poimen.
Behalve de bekommernis om zaken wordt de monnik afgeleid en verstrooid door mensen. Als het daarover ging, legden sommige monniken een bijna stuitende hardheid aan de dag, ingegeven door hun liefde voor het gebed.
De grote minnaar van de stilte, abt Arsenius, ontliep zelfs zijn medebroeders.
Hij verdedigde zich met: ‘God weet dat ik u allen liefheb, maar ik kan onmogelijk tegelijkertijd met God en met de mensen verkeren.’
Wat een foefjes bedacht hij om bezoek te voorkomen of af te wimpelen! En kwam iemand toch binnen dan liep hij grote kans geen woord van hem te vernemen.
Abt Theodorus van Ferme was al niet toeschietelijker. Een dag wilde hij er wel voor uittrekken om een broeder het vlechten te leren, maar toen deze de volgende dag terugkwam, zei hij: ‘Neem uw vlechtmand met u mee en vertrek van hier! Want uw komst stort me in bekoring en zorg.’ En hij liet hem niet meer bij zich binnen.
Hij was als een zwaard, getuigde Abt Arsenius van hem, dat wil zeggen, hij was zeer kort van stof. Die stugheid was een gevolg van hun waakzaamheid voor het enig noodzakelijke. Angstvallig vermeden de monniken elke mogelijkheid tot bekoring.
Zeker, de woestijn zelf bevrijdde hen reeds van veel bekoringen. De heilige Antonius vatte dit aldus samen: ‘Wie neerzit in de woestijn en de rust beoefent, wordt bevrijd van drie bekoringen: die van het gehoor, die van de spraak en die van het gezicht. Met één heeft hij het nu nog maar te stellen, die van het hart.’
Deze spreuk werd nogal eens verkeerd uitgelegd, alsof de woestijn op zichzelf die bekoringen uitsloot. Maar terecht stelt Antonius dat men neerzit en de rust, de inwendige stilte beoefent. Zelfs niet in de woestijn krijgt men het gebed gratis toegeworpen.
Daarom zei dan ook een ongenoemde grijsaard:
‘De monnik moet zijn rust kopen, om nergens acht op te slaan, zelfs niet op lichamelijk letsel, als hij dat oploopt.’
Waarschijnlijk zeer realistisch, maar wel wat kras, drukte Evagrius dit zo uit:
‘Zet tijdens je gebed alle zorgen voor je lichaam aan de kant, en laat de grote winst die je gebed is, niet verloren gaan door een beet van een vlo, een mug of een vlieg.’
In de volstrekte stilte en eenzaamheid wordt de mens op aangrijpende manier verbonden met God, de enig nog aanwezige. ‘Nooit ben ik minder alleen dan wanneer ik alleen ben’, schreef Willem van Thierry. Gods tegenwoordigheid dringt zich dan op als een beschermende en alles omhullende dekmantel. De Russische pelgrim gaf er dit getuigenis van: ‘Het gebeurde dat ik in drie dagen geen door mensen bewoonde plaats bereikte. Dan kreeg ik, overgelukkig, het gevoel dat ik alleen op de wereld was, ik alleen, ellendige zondaar, voor het aanschijn van de barmhartige en menslievende God. Die eenzaamheid troostte mij en de zoetheid van het gebed was dan veel intenser dan wanneer ik tussen de mensen verkeerde. Zo roept stilte uit zichzelf gebed op.
De hesychia staat dus geheel in dienst van het gebed.
Uit: ‘Woestijnvaders – een speurtocht door de vaderspreuken’ door Christofoor Wagenaar, blz 98-103.