25 april 2025 - De Bijzondere Weg
Uit 'De weg van de mens van Martin Buber
‘De Bijzondere Weg’
Download/print
Rabbi Baer van Radoschitz vroeg eens zijn leermeester, de ‘ziener’ van Lublin: ‘Wijs mij een algemene weg om God te dienen!’. De zaddik antwoordde: ‘Het is niet doenlijk, de mens te zeggen, welke weg hij moet gaan. Want er is een weg, God te dienen door de leer, en een door het gebed, een door te vasten, en een door te eten. Ieder zal terdege moeten uitmaken, tot welke weg zijn hart hem trekt, en dan moet hij deze met alle kracht, die in hem is, voor zichzelf kiezen.’
Hiermee wordt in de eerste plaats iets gezegd over onze verhouding tot datgene wat voor ons aan ware dienst is verricht. Wij moeten dit vereren, wij moeten ervan leren, maar wij moeten het niet nadoen. Wat er aan groots en heiligs is volbracht, dient ons tot voorbeeld, daar het ons aanschouwelijk maakt wat grootheid en heiligheid is, maar het is geen model dat wij zouden moeten natekenen. Hoe weinig wij ook in staat zijn tot stand te brengen, gemeten aan de grootheid der daden van onze vaderen, de waarde ervan ligt daarin dat wij het op onze eigen wijze en uit eigen kracht voortbrengen.
Een chassid vroeg de maggid van Zloczow: ‘Er staat: ‘Ieder in Israël is verplicht te zeggen: Wanneer zal mijn werk tot aan de werken mijner vaderen, Abraham, Isaac en Jacob, reiken?’ Hoe moet dat opgevat worden? Hoe zouden wij ons durven vermeten te denken, dat wij onze vaderen zouden kunnen evenaren?’ De maggit verklaarde: ‘Zoals de vaderen nieuwe wijzen van dienen in het leven riepen, ieder een nieuwe dienst volgens zijn eigen aanleg, de een die der liefde, de andere die der kracht, de derde die der schoonheid, zo moet ieder van ons, elk op zijn eigen wijze, in het licht van de leer en van het dienen iets nieuws stichten en niet het reeds gedane, doch wat nog gedaan moet worden, doen.’
Met iedere mens is er iets nieuws ter wereld gebracht, dat er nog niet was, een eerste en enig iets. ‘Het is ieders plicht in Israël te weten en te bedenken, dat hij in zijn hoedanigheid enig is ter wereld en dat zijns gelijke nog niet op aarde is geweest, want ware zijns gelijke reeds hier geweest, hij zou er niet behoeven te zijn. Iedere enkeling is een nieuwe verschijning op aarde en zijn taak is het, zijn aanleg te vervolmaken in deze wereld. Want waarlijk: dat dit niet geschiedt, zulks is wat de komst van de Messias vertraagt.’ Dit enige en uitzonderlijke is het, dat ieder voor alles is opgedragen te ontwikkelen en vorm te geven, niet echter nog eens te doen wat een ander, al is het de grootste, reeds heeft verwezenlijkt.
De wijze Rabbi Bunam zei eens op hoge ouderdom, toen hij reeds blind was: ‘Ik zou niet met vader Abraham willen ruilen. Wat zou God er aan hebben, indien aartsvader Abraham gelijk de blinde Bunam zou worden en de blinde Bunam gelijk Abraham?’ En met nog grotere kracht is hetzelfde naar voren gebracht door Rabbi Susja, toen deze kort voor zijn dood zei: ‘In het toekomende Rijk zal mij niet gevraagd worden: ‘Waarom zijt gij niet Mozes geweest?’ Mij zal gevraagd worden: Waarom zijt gij niet Susja geweest?’
Wij hebben hier te doen met een leer die ervan uitgaat dat de mensen in wezen ongelijk zijn, en die zij daarom niet aan elkaar gelijk wil maken. Alle mensen hebben toegang tot God, maar ieder heeft een andere. Juist in de verscheidenheid der mensen, in de verscheidenheid van hun aanleg en hun neigingen, ligt de grote mogelijkheid voor het mensdom. Gods alomvattend Wezen openbaart zich in de oneindige veelheid van wegen die tot Hem voeren, waarvan elke voor de mens openstaat.
Toen ettelijke leerlingen van een gestorven zaddik bij de ‘ziener’ van Lublin kwamen en er zich over verwonderden dat deze er andere gebruiken op na hield dan hun leraar, riep hij uit: ‘Wat zou dat voor een God zijn, die slechts één weg had, waarop men Hem kon dienen!’ Maar waar iedere mens van zijn plaats af, uit zijn eigen wezen tot God vermag te komen, kan het mensdom als zodanig, langs al die wegen voortschrijdend, tot Hem komen.
God zegt niet: ‘Deze is een weg, die tot Mij voert, gene echter niet’, maar Hij zegt: ‘Alles wat gij doet, kan een weg zijn tot Mij, mits gij het slechts zo doet, dat het u tot Mij leidt.’ Wat echter datgene is dat juist deze mens, en geen andere, doen kan en doen moet, kan hem alleen uit hemzelf duidelijk worden. Het kan slechts op een dwaalspoor voeren indien iemand ernaar kijkt hoever een ander het heeft gebracht en hij tracht hem dit na te doen; want daardoor ontgaat hem juist datgene waartoe hij en uitsluitend hij geroepen is.
De Baal-sjem zegt: ‘Ieder moet zich gedragen overeenkomstig de trap van innerlijke ontwikkeling, die hij heeft bereikt. Gebeurt het echter niet zo: gedraagt hij zich overeenkomstig de trap van ontwikkeling van zijn metgezel en laat hij de zijne los, dan zal hij zich noch de ene, noch de andere eigen maken.’
Langs welke weg een mens tot God komt, kan dus niets anders dan het inzicht in zijn eigen wezen hem zeggen, het inzicht in zijn ware aanleg en zijn ware neigingen. ‘Ieder draagt iets kostbaars in zich, dat in geen ander te vinden is.’ Wat echter dit ‘kostbare’ is in een mens, kan hij slechts ontdekken wanneer hij zijn sterkste gevoelens, zijn innigste wens, datgene in hem wat zijn diepste innerlijk beroert, waarachtig beseft. Weliswaar kent de mens dit sterkste gevoel dikwijls slechts in de vorm van een bijzondere hartstocht, van een ‘kwade drift’ die hem wil verleiden. Uit de aard der zaak werpt het hevigste verlangen van een mens zich het eerste op datgene wat op zijn weg komt, belovend dit verlangen te bevredigen. Nu komt het er echter op aan dat hij juist de kracht van dit gevoel, juist van deze impuls, van het toevallige op het noodwendige, van het betrekkelijke op het absolute richt. Zo vindt hij zijn Weg.
Een zaddik verkondigt: ‘Het slotwoord van het boek Prediker luidt: ‘Van alles dat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God’? Aan het einde van welke zaak gij ook komt, daar, aan het einde, verneemt ge dit ene: ‘Vrees God’, en dit ene is het geheel. Niets ter wereld is er, dat u niet een weg wijst tot de vreze Gods en tot de dienst aan God. Alles is gebod.’
Het kan echter geenszins onze taak zijn hier in de wereld, waar wij geplaatst zijn, ons van mensen en dingen die op onze weg komen en tot wie ons hart zich voelt aangetrokken, af te wenden, maar integendeel, door loutering van onze verbintenis met hen in aanraking te komen met dat wat zich in hen openbaart als schoonheid, als genot, als gevoel van welbehagen. De chassidische leer verkondigt dat het beleven van vreugde aan de wereld, wanneer wij deze vreugde met ons gehele wezen louteren, leidt tot vreugde in God.
In het verhaal van de ‘ziener’ schijnt daarmee in tegenspraak te zijn dat er bij de verschillende wegen naast die van het eten, ook een van het vasten als voorbeeld wordt aangehaald. Beschouwen wij dit echter in het kader van de gehele chassidische leer, dan zien wij dat een zich-onthouden van het natuurlijke leven, somtijds wel een voor de mens noodzakelijk begin van de weg, soms ook, op kruispunten van het bestaan, een voor hem noodzakelijke afzondering kan inhouden, maar dat dit niet de gehele weg kan gelden. Menigeen moet met vasten beginnen en steeds weer opnieuw beginnen, daar het voor hem kenmerkend is dat hij pas door de ascese tot bevrijding van zijn slaafse verbondenheid aan de wereld, tot de diepste inkeer in zichzelf, en van daar tot de verbinding met het absolute kan komen. Maar nooit mag deze ascese het leven van de mens gaan beheersen. De mens dient zich van de natuur slechts te verwijderen om vernieuwd tot haar terug te keren en door het gelouterde contact met haar, de weg tot God te vinden.
De tekst uit de Schrift over Abraham die de engelen onthaalt: ‘En hij stond bij hen onder die boom, en zij aten’, legde Rabbi Susja uit: dat de mens boven de engelen staat, daar hij de hun onbekende diepere zin van het eten kent, die het heiligt. Abraham betrok op de engelen, die het eten niet kenden, die diepere zin, waarmee hij dit aan God placht te wijden. Iedere natuurlijke handeling leidt, wanneer zij geheiligd wordt, tot God, en de natuur behoeft de mens, om datgene aan haar te voltrekken wat geen engel aan haar voltrekken kan: haar heiligen.
Uit: ‘De weg van de mens’ door Martin Buber (blz 22-30).