31 oktober 2025 - Wat is meer geliefd dan goddelijke schoonheid?
Uit: The blessed patriarch Kallistos in Filokalia 5: teksten over het gebed (blz 186-190.)
Wat is meer geliefd dan goddelijke schoonheid?
‘How contemplatives contemplate’.
‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben’. (1 Kor 13,12).
Schouwen is als het zien van een vaag beeld in een spiegel; als een weerspiegeling van dingen en gebeurtenissen die nu aanwezig zijn en in de toekomstige Wereld zullen plaatsvinden. Wanneer een spiegel iets reflecteert, heeft de reflectie op zichzelf geen werkelijke substantie. Toch is ze ook niet niets, want ieder die de waarheid liefheeft erkent dat wat hij ziet in de spiegel het ware beeld is van het gereflecteerde object. Op dezelfde manier kunnen dingen en gebeurtenissen die niet bestaan of onwerkelijk zijn los van hetgeen ze reflecteren, toch ware vormen aannemen van echte realiteiten; en deze beelden hebben de kracht ons op betrouwbare wijze te leiden naar de waarheid zelf.
Paulus zegt ‘want wij wandelen in geloof niet in aanschouwen (met onze ogen zien)’ (2 Kor 5,7) [ ]
En ook zegt hij: ‘Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen’ ( 1 Kor 13,12) en, ‘Als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben’ (1 Kor 13,10).
Zie je hoe deze kennis van dingen die aanwezig zijn ons stimuleert tot contemplatie van datgene dat betrekking heeft op de toekomstige Wereld, hoewel de dingen van de toekomstige Wereld net zo verschillen van de nu aanwezige dingen, als het perfecte en unieke verschilt van het imperfecte?
Maar Paulus zegt ook: ‘Ik loop dan ook niet maar in den blinde en ik ben geen vuistvechter, die zo maar in de lucht slaat.’ (1 Kor 9, 26). Dit gaat over ware kennis van de toekomstige Wereld. Maar Paulus is consistent, wanneer hij al deze dingen zegt, daar het woord ‘geloof’ een tweevoudige betekenis heeft. [ ]
Er is geloof, dat logisch aangetoond moet worden en dat alleen gebaseerd is op wat er wordt verteld; en er is geloof dat in het geheel niet aangetoond hoeft te worden, maar voor de gelovige volledig overtuigend is vanwege het door hemzelf -innerlijk- ‘geschouwde’. (Dat is ‘levend’ geloof van de eenheid van persoonlijkheid én ziel -kvb). Dat geloof heeft vorm, zoals dat in geen enkel object wordt gezien. Die ‘vorm’ wordt alleen in algemene zin beschouwd, zonder rekening te houden met de vele verschillen die er bestaan binnen deze algemene vorm.
Alle contemplatieven bezitten dit levend geloof, terwijl de vorm die zij zien algemeen is en niet persoonlijk. Want als God geen noëtische* vorm was hoe zou Hij dan ‘prachtig’ genoemd kunnen worden? Dus net zoals God, die geen object is, noëtisch mooi is, zo moeten wij ons dus Zijn noëtische vorm voorstellen als: vorm vóór alle dingen, glorieus, die de ziel overstelpt met verwondering, het intellect vult en doorstraalt met geestelijk licht, die overstroomt van elke schittering en leidt tot begrip van God. [ ]
Mozes zag God ook op deze wijze, want er wordt gezegd dat God met Mozes sprak in zichtbare vorm en in raadselen (Num 12,8). Als in God elke goddelijke vorm ontbrak zou hij geheel onzichtbaar zijn; en daar Gods schoonheid correspondeert met Zijn vorm zou ook dat onze waarneming te boven gaan.
Als het verkeerd zou zijn God een goddelijke vorm toe te schrijven, zou het ook verkeerd zijn Hem schoonheid toe te schrijven, en meer nog de uitdrukking waarin de vorm en de schoonheid dan gevonden zouden worden. Toch was er een profeet die zei: ‘Wij zagen Hem en Hij had geen vorm en schoonheid, Zijn vorm ontbrak’ (Jes 53,2). Dit werd gezegd met verwijzing naar de goddelijkheid van de Logos en naar het feit dat Hij aan het kruis werd gehangen als een misdadiger (Luc 23,22), zonder een teken te dragen van Zijn goddelijke natuur, terwijl, met respect voor Zijn menselijke natuur, er geen schoonheid in Hem was vanwege zijn dood, want de vorm die Hij had was die van een lichaam. Aan de andere kant bezingt David Hem als ‘oprechte schoonheid’ (Ps 45,3). Dit werd beslist niet gezegd met betrekking tot Zijn menselijke vorm, daar hij toevoegt: ‘Lieflijkheid is over uw lippen uitgegoten’, hetgeen duidelijk verwijst naar de goddelijkheid die vol schoonheid is.
In vele passages verwijst David naar Gods Aangezicht, zoals: ‘Gij verbergt Uw aangezicht, ik stond verschrikt’ (Ps 30,8) en zo bidt hij: ‘Verberg Uw aangezicht niet voor mij,’ (Ps 27, 9) en ‘Wend Uw aangezicht af van mijn zonden’ (Ps 51,9). Omdat het dus legitiem is aangezicht en schoonheid aan God op passende wijze toe te schrijven - dat wil zeggen, zonder speciale vorm en niet gespecificeerd - is het ook legitiem om te zeggen dat Hij een vorm heeft die correspondeert met Zijn aangezicht en Zijn schoonheid. [. ] Want hoewel wij God niet kunnen zien of deel kunnen hebben aan Hem zoals Hij is in Zichzelf, toch is Hij -hoewel Hij onbegrensd is - op een andere wijze te zien en te benaderen. Daarom leert David ons altijd het Aangezicht van de Heer te zoeken (Ps 27,8); want als wij een beeld van Zijn goddelijkheid hebben verkregen zullen we oneindig en onnoembaar veel genade, goddelijke vreugde en gelukzaligheid ervaren. Daarom zei David: ‘Ik zal verzadigd worden als Uw glorie zich aan mij openbaart’ (Ps 17,15 LXX). Want overweldigend en oneindig is de uitstralende Glorie van het goddelijk Gelaat, dat hen verlicht die God schouwen in geest en waarheid; en de vreugde en verrukking van hen die dit ervaren is onuitsprekelijk. De Glorie is haast onverdraaglijk vanwege de overdaad, terwijl voor diegenen die de Glorie niet hebben gezien of geproefd, zij niet kan worden uitgelegd. Want als iemand de zoetheid van honing niet kan uitleggen aan hen die geen honing hebben geproefd, hoe kan men dan dingen beschrijven die het intellect transcenderen aan hen die niet hebben gezien en die niet de daaruit voortkomende goddelijke vreugde en gelukzaligheid hebben ervaren?
Paulus had een levend geloof in God en ook een uitmuntend en machtig -maar niet uitzonderlijk- beeld van God, als hij ons vertelt dat hij ‘wandelt overeenkomstig het geloof’ (2 Korr 5,7). Natuurlijk bedoelt hij geen geloof door te aanschouwen, dat wil zeggen volgens een zichtbare vorm in een specifiek object, want dat brengt geen ongeschapen deïficatie (vergoddelijking) teweeg. Maar hij bedoelt levend geloof.
St. Maximus zegt: ‘Ik noem ongeschapen vergoddelijking ware en gepersonaliseerde verlichting van de Godheid in een ‘vorm’; deze verlichting is ongeschapen, maar is - voorbij het denkvermogen- manifest voor hen die dit waardig zijn.’ Ook goddelijke schoonheid manifesteert zich door middel van vorm.
Met respect voor deze schoonheid zegt Basilius de Grote, ‘Wat is meer geliefd dan goddelijke schoonheid?’ En: ‘Ware schoonheid, schoonheid die enorm geliefd is en die alleen waargenomen kan worden door het gezuiverde intellect omringt de goddelijke en gezegende natuur.’
Daarom zegt Paulus van zichzelf dat hij, hoewel hij geen bekwaam spreker is, niet onbekwaam is wanneer het kennis betreft (1 Korr 11,6). Want hij was groot in goddelijk noëtische kennis, waarin hij gedeeltelijk tot kennis van God was gekomen - God die het begripsvermogen transcendent.
Ook, Mozes, ziener van God, bezat deze gedeeltelijke kennis en nam de goddelijke vorm waar die in geen enkel object gezien kan worden. En ook de goddelijke schoonheid, want hij zei, ‘Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, zodat ik U kan zien met bewust gewaarzijn…’ (Ex 33,13). Want daar hij de openbaring van God en de glorie van goddelijke schoonheid al had ervaren - hoewel niet gemanifesteerd in een specifiek object - vraagt hij nu dat het hem wordt toegestaan dit in een volmaaktere vorm te mogen ervaren. God stond hem dat echter niet toe, want Hij kan niet worden gezien noch door een noëtische ziel, noch zelfs door een engelen-ziel, daar Hij de grenzen van kennis transcendeert. Mozes zag God inderdaad in het goddelijk duister (Ex 20,21), hoewel niet op persoonlijke wijze, maar als noëtische vorm en schoonheid zonder specifiek zichtbare inhoud. Dit is wel de wijze waarop God kan worden gezien, zoals Mozes ongetwijfeld zou zeggen, en ook Elia, en het hele gezelschap van profeten die het Aangezicht van God te zien hebben gekregen.
Als wij op weg zijn in levend geloof, een geloof door het schouwen van goddelijke waarheid, bevestigd door de stralende glorie en de schoonheid van Gods Aangezicht, getuigend van het visioen van Zijn licht dat alle schoonheid te boven gaat, dan zijn wij op weg niet alleen in het geloof dat anderen ons hebben verteld. [ ]
In de toekomstige Wereld is geloof niet vereist; alleen in deze wereld verkrijgen wij levend geloof. In de toekomstige Wereld zal de mooiste goddelijke vorm helderder worden gezien, maar in deze wereld zien we die als een schaduw. Zoals Gregorius de Theoloog uitlegt: ‘als ons voorstellingsvermogen een beeld van de waarheid samenstelt uit verschillende waarnemingen, dan is dit beeld slechts een weerspiegelde schaduw van de waarheid.’
In de toekomende Wereld zal het beeld van aangezicht tot Aangezicht zijn, en dat wat gedeeltelijk is zal worden hersteld door de manifestatie van wat perfect is (1 Kor 13:10,12.)
‘In deze wereld’, zegt Augustinus, ‘brengt het gedeeltelijke beeld van God de god-vormige ziel in verrukking met de liefde van Zijn Glorie’. Zo wordt de ziel verenigd en in deze verenigde staat neemt zij de verborgen transcendente eenheid van God waar. In de aanwezigheid van deze vorm, van deze schoonheid en van dit gelaat wordt elk intellect gezuiverd, mooi gemaakt en verlicht op geestelijke en bovennatuurlijke wijze. Als gevolg hiervan ontvouwt en verheft het intellect zijn contemplatieve kracht en geeft zich over aan een staat van verrukte verwondering, terwijl de ziel op mystieke wijze gevuld is met licht, met goddelijke heerlijkheid en vreugde. Kortom, op deze wijze zullen zij, die ernaar streven om Goddelijkheid te mogen ervaren en begrijpen, worden verheerlijkt en vergoddelijkt, terwijl zij vrienden van God worden, toegewijd en visionair, maar nog wel gebonden aan hun sterfelijk lichaam. Ook zullen zij op deze wijze door noëtische waarneming: schouwend zien, contemplatie en zegeningen ervaren, en gedeeltelijk ook de voorwaarden van de toekomstige Wereld ervaren. Zo zegt Paulus: ‘Wat het oog niet heeft gezien, noch het oor heeft gehoord, en wat het hart van de mens zich niet kan voorstellen.’ (1 Kor 2,9)
*noot: noëtisch is het bijvoeglijk naamwoord van de nous; nous is een oud-Grieks begrip voor intellect of geest, ook wel ‘het topje van de ziel’.
(vertaling kvb 10/2025.)